-
1 opposer
opposer [oppoozee]1 tegenoverstellen (ten opzichte van) ⇒ tegenover (elkaar, iets) plaatsen, stellen3 tegenwerpen (tegen) ⇒ inbrengen (tegen), aanvoeren (tegen)♦voorbeelden:match qui oppose deux équipes • wedstrijd waarin twee teams tegen elkaar uitkomenopposer de la résistance • niet meegevenêtre opposé à • tegen (iets) zijn, het niet eens zijn metopposer une résistance aux ordres • tegen de orders ingaan1 zich verzetten (tegen) ⇒ ingaan (tegen), zich kanten (tegen)3 het tegenovergestelde zijn (van) ⇒ staan (tegenover), totaal verschillen (van)4 staan, liggen, hangen (tegenover)♦voorbeelden:s'opposer à qn. • tegen iemand ingaanv(à) -
2 aller
aller1 [aalee]〈m.〉♦voorbeelden:je ne fais qu'un aller et retour de la maison au boulanger • ik loop even naar de bakkerà l'aller • op de heenweg, heenreis————————aller2 [aalee]2 functioneren ⇒ lopen, gaan3 passen ⇒ staan, samengaan♦voorbeelden:se laisser aller • zichzelf verwaarlozen, zich laten gaan, de moed verliezense laisser aller à la joie • zich overgeven aan vreugdese laisser aller à critiquer qn. • zich ertoe laten verleiden iemand te bekritiserenaller et venir • heen en weer lopen, gaan en komentout va bien • alles is in orde, okayaller devant • voorgaanil ira loin • hij zal het ver schoppenaller à son travail • naar zijn werk gaanaller à vélo, à bicyclette • fietsenaller à pied • (gaan) lopenaller aux renseignements • op inlichtingen uitgaanaller chez qn. • iemand een bezoek brengenaller chez le coiffeur • naar de kapper gaanaller contre • ingaan tegenaller de soi, sans dire • vanzelf sprekenaller en avant • vooruit gaanaller en bateau • varenaller en voiture, en train • met de auto, de trein gaanaller en France • naar Frankrijk gaanil est allé jusqu'à lui dire que • hij heeft hem zelfs gezegd datallons, allons! • kom kom, kop op!, ben je mal!allez, allez • kom, kom, zeg, zegallons donc, ce n'est pas vrai! • och kom, dat is niet waar!allez donc! • kom nou! 〈 ongeloof〉allez! • schiet op!, hup!allez, Michèle, dis-moi • toe, Michèle, zeg me nou eensva donc! • ga nou!je suis raisonnable, va • ik doe heus geen gekke dingenà la va comme je te pousse • met de Franse slag→ avant2 ça va? • (hoe) gaat het?ça ne va pas? • is er iets?, gaat het niet?ça ne va pas trop mal • ik mag niet mopperença peut aller • het kan ermee door〈 informeel〉 ça va pas, (la tête)? • ben je niet goed snik?comment allez-vous? ça va, merci • hoe maakt u het? goed, dank u〈 onpersoonlijk〉 il en va de cette affaire comme de l'autre • met deze zaak gaat het net zo als met die anderequ'est-ce qui ne va pas? • wat is er?, scheelt er iets aan?il y a quelque chose qui ne va pas • er is iets misaller bien • goed gaan, het goed makenaller mal • slecht gaan, het slecht makenle poste de radio va mal • de radio doet het niet goedvas-y, allez-y • ga erheen, doe het maar, vooruit maar, ga je gangallons-y • laten we gaan, laten we beginnen, kom, vooruit〈 sport en spel〉 vas-y, Robert! • hup, Rob!ça y allait! • dat ging er vrolijk aan toe!vous y allez un peu fort • nu overdrijf je een beetjecomme vous y allez! • kalm aan een beetje!il y est allé de sa chanson • hij heeft een liedje ten beste gegevenil a dû y aller de sa bourse • hij heeft moeten dokken3 ça vous va? • schikt u dat?ça me va • goed, okayest-ce que cette robe me va? • staat die jurk me?aller bien ensemble • goed bij elkaar passenla clef ne va pas à la serrure • die sleutel past niet in het slotelle allait tout avouer lorsque • ze zou net alles bekennen, toenn'allez surtout pas croire que • denk vooral niet datpourvu qu'il n'aille pas se faire prendre • als hij maar niet gepakt wordtn'allez pas vous imaginer que • verbeeld je maar niet datva savoir!, allez donc savoir! • wie zal het zeggen?va pour la Corse, cette année • nou goed dan, (we gaan) dit jaar naar Corsicaaller sur ses 40 ans • tegen de 40 lopen1 weggaan2 verdwijnen ⇒ verstrijken, sterven♦voorbeelden:1. m1) heenreis2) enkele reis [openbaar vervoer]2. v1) gaan, lopen2) reizen3) vertrekken5) het (goed, slecht) maken6) functioneren7) passen, goed staan, samengaan8) zullen, gaan3. s'en allerv1) weggaan2) verdwijnen3) zullen, gaan -
3 aller contre
-
4 entrer
entrer [ãtree]2 deelnemen (aan) ⇒ meedoen (aan), lid worden (van)♦voorbeelden:1 on ne peut lui faire entrer cela dans la tête • men kan hem dat maar niet aan zijn verstand brengenje ne fais qu'entrer et sortir • ik kom maar even langsil est entré à cette école • hij is toegelaten tot deze schoolça n'entre pas dans la boîte • dat past niet in de doosle doute est entré dans son esprit • hij, zij is gaan twijfelenentrer dans une profession • een beroep kiezenfaire entrer une clef dans la serrure • een sleutel in het slot stekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) binnengaan5) intikken, invoeren [computer] -
5 serrer
serrer [serree]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (vast)drukken ⇒ (stevig) vasthouden, klemmen2 dicht op, bij, tegen elkaar zetten ⇒ op elkaar drukken, vastdraaien ⇒ 〈 boekwezen, tekst〉 inschikken4 vlakbij komen ⇒ in het nauw drijven, wegdrukken♦voorbeelden:serrer qn. dans ses bras • iemand in de armen sluiten, omarmenserrer qn. à la gorge • iemand bij de keel grijpen, wurgenserrer les poings • zijn vuisten ballenserrer son sujet • bij zijn onderwerp blijvenserrer une traduction, un texte • zeer nauwkeurig vertalen4 serrer sa droite • uiterst rechts rijden, meer naar rechts rijdenserrer qn. de près • iemand op de hielen zittenserrer de près un problème • diep ingaan op een probleem1 dichter bij elkaar gaan zitten ⇒ opschuiven, opschikkenv1) voorsorteren2) vastdruk-ken7) opbergen -
6 remonter
remonter [rəmõtee]1 (weer) naar boven, omhoog gaan ⇒ (weer) stijgen2 teruggaan (naar) ⇒ teruggaan (tot, op), terugkomen (naar)♦voorbeelden:remonter dans le temps • in het verleden teruggaan→ actionII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 opgaan ⇒ teruggaan naar, weer naar boven gaan2 weer naar boven brengen ⇒ ophijsen, ophalen♦voorbeelden:remonter une rivière • stroomopwaarts gaan, varenremonter une rue • een straat inlopen→ moralv1) weer omhoog gaan, stijgen3) weer naar boven brengen/halen5) opmonteren6) aanvullen7) ophogen [muur]9) opwinden [klok] -
7 visière
visière [viezjer]〈v.〉♦voorbeelden:¶ rompre en visière à, avec • frontaal aanvallen, (ergens) dwars tegen ingaanf1) klep [pet]2) vizier [helm, geweer] -
8 rompre en visière à, avec
rompre en visière à, avecfrontaal aanvallen, (ergens) dwars tegen ingaanDictionnaire français-néerlandais > rompre en visière à, avec
-
9 opposer une résistance aux ordres
opposer une résistance aux ordresDictionnaire français-néerlandais > opposer une résistance aux ordres
-
10 remonter le courant
remonter le courant————————remonter le couranttegen de stroom oproeien, ingaan -
11 s'opposer à qn.
s'opposer à qn.
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский